zondag 7 juli 2013

Gabriele D'Annunzio: Gedichten (Recensie)

GRETIG IN ‘T VRUCHTVLEES DER AARDE BIJTEN

Geen schrijver is zo’n onmogelijk onderwerp voor een biograaf als Gabriele D’Annunzio (1863-1938). Zijn leven biedt een ontmoedigende overdaad aan schandalen, liefdesverhoudingen, politieke activiteiten en stunts die telkens onlosmakelijk zijn verbonden met een gigantisch, verre van compleet uitgegeven oeuvre. De beste inleiding op het fenomeen D’Annunzio vormt de villa Il Vittoriale aan het Gardameer die hij al tijdens zijn leven als een museum voor hemzelf inrichtte om de mythe van zijn leven te vereeuwigen. De duizelingwekkende uitstalling aan kunstobjecten, de enorme bibliotheek, de labyrintische, nauwe gangen en de talloze in totaal verschillende stijlen ingerichte kamers vormen de afspiegeling van zijn onoverzichtelijke, door een maniakaal estheticisme gedomineerde leven en werk.
    Nog lang na de Tweede Wereldoorlog gold D’Annunzio als een schrijver van oppervlakkige, bombastische belletrie, dolle vrouwenversierder en aanhanger van Mussolini.  Sinds enige tijd staat D’Annunzio weer volop in de belangstelling voor wat hij werkelijk was: een groot woordkunstenaar met een uitzonderlijk vermogen voor het oproepen van stemmingen met allerlei gevoelsladingen. Ook de hervertaling van zijn werk is op gang gekomen. Op het gebied van de poëzie heeft dat nog niet zo’n vlucht genomen, vandaar dat de tweetalige bloemlezing Madrigalen van de zomer, vertaald door Frans van Dooren, een grote en welkome verrassing vormt.   
    De enorme omvang en breedte van d’Annunzio’s activiteiten blijken niet alleen uit de genres die hij beoefende – poëzie, romans, verhalen, toneel, societyjournalistiek – maar ook weer uit het werk binnen deze genres. Zijn gedichten vormen een omvangrijk corpus dat zicht onderscheidt, hoe kan het ook weer anders, door een spectaculair grote woordenschat en een mengelmoes aan versvormen en stijlen. D’Annunzio lijkt een auteur die juist door zijn enorme productie en veelzijdigheid een vertaler kan dwingen tot het maken van een duidelijke eigen keuze. Frans van Dooren heeft weliswaar gekozen voor een ‘representatieve keuze’, maar uiteindelijk bevat zijn boek voor het merendeel werk uit Alcyone (1903), een bundel van achtentachtig gedichten die algemeen als het hoogtepunt van D’Annunzio’s poëzie wordt gezien. Eigenlijk heb ik maar één bezwaar tegen Van Doorens aanpak: zijn boek bevat een zeer uitvoerige biografische inleiding maar heel weinig informatie over het onderwerp zelf, de poëzie van D’Annunzio. In plaats van verhalen over allerlei liefdesverhoudingen die bij een inleiding bij een roman of brieven van D’Annunzio verplichte kost zijn, was een visie op de ondanks al zijn epigonaliteit zo vindingrijke dichter D’Annunzio en diens plaats binnen de Italiaanse traditie en de Europese decadente literatuur meer op haar plaats geweest.
     Dit neemt niet weg dat Frans van Dooren de door hem gekozen gedichten prachtig heeft vertaald, waarbij het geen bezwaar is dat hij D’Annunzio’s geslepen vorm – met name het rijm – niet altijd heeft kunnen handhaven. Over zichzelf zegt D’Annunzio niet veel in dit werk, of het zou de ongegeneerde wijze moeten zijn waarop hij zijn vaak als immoreel verguisde levensblijheid verwoordt in een vroeg gedicht dat een oproep bevat ‘om gretig / in ‘t vruchtvlees der aarde te bijten’ en ‘om driest en met brandende handen te grijpen / naar alles wat tastbaar en stralend en zoet is’. De gedichten uit de bundel Alcyone maken daarentegen zo’n bevrijdende indruk omdat de uitspattingen van D’Annunzio’s dominante ‘ik’ hier ondergeschikt zijn gemaakt aan een intense natuurbeleving. Deze poëzie is een uiterst muzikaal loflied op de geurende bossen en velden van Toscane, op de mediterrane wereld van olijven, oleanders, cipressen en tamarisken, op de glinsterende azuren zee, op de zomer en de hitte in het algemeen. De zo gauw bij D’Annunzio opduikende tegenstelling tussen verfijnd taalgebruik en onverdraaglijke sensibiliteit is hier ineens ver te zoeken. D’Annunzio toont zich een meester van lyrische extatische impressies en van harmonieuze avondstemmingen, op grond waarvan hij eerder een zoeker naar het nirwana lijkt dan naar het zinsgenot dat men elders al genoeg bij hem tegenkomt:

Zoals de Zomer ’t goud draagt in haar mond,
net zo draagt de Arno in zijn mond de stilte.
Zwermen van vogels vliegen over ’t water
om ginds hun vleugels in de zee te baden.
Elk kwaad dat is geschied wordt nu vergeten,
elk vruchteloos begeren raakt ten einde.

Madrigalen van de zomer is na de brieveneditie De spiegel van Narcissus (Plantage, 1992) de tweede Nederlandse D’Annunzio-uitgave van de laatste jaren. Deze uitgave maakt wederom de vraag actueel naar een hervertaling van proza van D’Annunzio dat in oude vertalingen van het begin van deze eeuw ook antiquarisch vrijwel onvindbaar is. Ik denk dan allereerst aan de Venetiaanse roman Il Fuoco (1900), die de neerslag is bevat van D’Annunzio’s verhouding met de actrice Eleonora Duse en aan zijn interesse voor Wagner en Nietzsche en waaruit de befaamde achtervolgingsscène in het labyrint van de Villa Pisani nog eens werd herdrukt in De Revisor (1991, nr. 5). Niet minder in aanmerking komt de decadente liefdesroman L’Innocente (1892), waarvan de titel en de plot bekend zijn door de melancholieke verfilming door Luchino Visconti (1976). Deze boeken zijn op zichzelf heel lezenswaardig maar vormen ook een soort inleidingen op de cultuur van het fin de siècle waarvan de geniale parvenu en publiciteitsgek D’Annunzio een sleutelfiguur is. De bundel Madrigalen van de zomer bewijst hoe zeer D’Annunzio, dit keer met een onverwacht milde, tedere kant, zijn lezers ook nu nog weet te verrassen.

Jan Paul Hinrichs

Rec. van Gabriele D’Annunzio, Madrigalen van de zomer (vert. Frans van Dooren), Uitg. Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1996.

| Eerder verschenen in Vrij Nederland, 25 januari 1997, p. 71.